Over de oudste geschiedenis der joden in Haarlem is geschreven door Dr M.Wolff (1). Hij schrijft dat er door de eeuwen heen al geregeld joden in Haarlem zijn gesignaleerd, al was het maar als passanten op de jaarlijkse kermis of jaarmarkt. In 1461, en dat is de eerste keer dat wij van hen in Haarlem horen, kregen enkele joden die zich tot het christendom hadden laten bekeren door het Stadsbestuur 20 stuivers uitbetaald. Dat geeft meteen het probleem aan dat de overheid vroeger met de joden had: zij waren geen Christenen en in een wereld die volledig door kerk en christendom werd bepaald vielen zij daardoor niet onder de algemeen geldende regels en wist men geen raad met hen.
In 1605 is er voor het eerst sprake van de komst naar Haarlem van een hele groep joden. De Portugese joden uit Amsterdam vroegen het stadsbestuur of zij zich in Haarlem mochten vestigen. Na geruime tijd van praten en nadenken kregen zij die toestemming en daarbij kregen zij ook het recht om een eigen synagoge en begraafplaats te hebben, in de stad te wonen waar men wilde (geen eigen jodenwijk, ghetto), over straat te gaan zonder verplichte uiterlijke kentekenen zoals een jodenster, en de sabbath en de joodse feestdagen te vieren, mits men zelf ook de christelijke zondagsrust in acht nam (2). Op zich waren dat hele bijzondere en vergaande voorwaarden: aan de joden werd gegeven wat aan de Haarlemse katholieken werd geweigerd, namelijk een officieel eigen kerkgebouw. Er was één voorwaarde aan de komst van deze joden naar Haarlem verbonden en daarop is deze poging kennelijk gestrand: de Portugese joden zagen geen kans om 50 joodse gezinnen bereid te vinden om naar Haarlem te komen. Zo zijn er later meer pogingen gedaan, maar zonder succes.
Toch bleken er in de 18de eeuw permanent joden in Haarlem aanwezig te zijn. In 1742 kreeg iemand toestemming om een school voor joods onderwijs op te richten. Dat kan alleen betekenen dat er meerdere joodse gezinnen in Haarlem waren. Vanaf 1756 kregen de joden van het stadsbestuur ieder jaar opnieuw toestemming om tijdens de jaarmarkt gezamenlijk hun godsdienstoefeningen te houden. Daarvoor werd een huis in de Zoetestraat aangewezen. Weldra huurden zij een pand in de Noorder Schoolsteeg en in 1765 vroegen en kregen zij verlof om aan het Goudsmidspleintje een huis te kopen en als synagoge in te richten. Daarmee was de joodse gemeente in Haarlem een feit. Een jaar later kregen zij de Kapittelzaal van het stadhuis toegewezen als vleeshal voor de joden. In 1770 kregen zij heel vlot toestemming om een eigen begraafplaats te hebben aan het Bolwerk. Toen in 1830 het begraven in kerken verboden werd en er een algemene begraafplaats op Akendam werd gesticht, kreeg die een eigen joodse afdeling, die daar als een soort eilandje nog steeds ligt.
In 1798 werden de Haarlemmers geteld en toen bleken er in Haarlem 131 joden te zijn, 0,6% van de bevolking. In 1841 werd er in de Lange Begijnestraat een nieuwe synagoge gebouwd, die in 1896 aanmerkelijk moest worden uitgebreid van 190 naar 344 zitplaatsen. De synagoge heeft daar tot 1943 gefunctioneerd. In de Lange Wijngaardstraat werd in 1887 de eerste steen gelegd voor een Gemeentegebouw waarvan de "eerste steen" aldaar nog steeds getuigt. In datzelfde jaar werd ook overgegaan tot de aankoop van een terrein voor een eigen begraafplaats aan de Amsterdamse Vaart. De joodse gemeente bloeide en had toen, in 1887, 714 leden. In dat jaar 1887 was nog vrijwel iedere Nederlander lid van een kerkgenootschap en kerkelijk ingeschreven. In 1940 lag de situatie anders.
Alle ingezetenen van ons land zijn sinds 1848 opgenomen in het Bevolkingsregister. Dit bevat veel gegevens, waaronder nationaliteit en tot voor kort ook godsdienst. Het is eenvoudig om personen van bijvoorbeeld de Duitse nationaliteit daar uit te lichten. En iedereen die als Remonstrant te boek stond, kon men daarin vinden. Wat het Bevolkingsregister niet opnam, zijn de kenmerken van ras. Ik kan er dus niet in vinden hoeveel blanken of zwarten er in Haarlem zijn. Zo gaat het ook met de joden. Ik kan in het Bevolkingsregister vinden hoeveel Haarlemmers behoorden tot het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap; ik kan er niet in vinden hoeveel mensen behoren tot het joodse ras. Door de toenemende onkerkelijkheid, ook onder joden, gemengde huwelijken met niet-joden en de assimimilatie met de overige bevolkingsgroepen liepen in de jaren voor 1940 de begrippen joods naar ras en naar kerkgenootschap niet meer parallel. Ik ga nu maar even voorbij aan het feit, dat er in ons land ook nog een Portugees-Israëlitische gemeente was. Bij het gebruik van cijfers zoals je die aantreft in kerkelijke en gemeentelijke archiefbescheiden, moet je er dus voortdurend op bedacht zijn dat de begrippen joods en Nederlands-Israëlitisch elkaar niet meer dekken.
Volgens een opgave van de Nederlands-Israëlitische gemeente aan de Joodse Raad van oktober 1941 telde de gemeente toen 925 leden: 453 mannen en 472 vrouwen. Hiervan woonden er in Heemstede 61, in Bloemendaal 86 en in Haarlem 778.
Het aantal leden van de joodse begrafenisvereniging bedroeg in 1940 370, waarmee waarschijnlijk ongeveer het aantal meelevende gezinshoofden is aangegeven. De kerkelijke begrafenis behoort nu eenmaal tot de laatste banden met het kerkelijk verleden.
De joodse gemeente telde verder ongeveer 200 vreemdelingen als lid, meest gevluchte Duitse joden, waarvan er 120 contributie betaalden. Zij waren sinds het begin van de vervolgingen in Duitsland uitgeweken en hadden zich al dan niet legaal in Nederland gevestigd. In april 1940 kregen nog weer eens 81 joden hier een verblijfsvergunning.
De Haarlemse joden woonden over de hele stad verspreid; je kunt in Haarlem niet spreken van een jodenbuurt. Daar waar veel artsen woonden, vind je ook joodse artsen en in buurten met veel scharrelaars zul je ook de joodse scharrelaars aantreffen. Voor een kerkelijk meelevende jood was het van belang dat de synagoge op loopafstand lag, maar men liep toen grotere afstanden dan tegenwoordig.
De joodse gemeenschap was georganiseerd in een aantal verenigingen. Ik noemde al de begrafenisvereniging. Verder waren er een vereniging tot verzorging van wezen, voor uitzending van zieke en zwakke kinderen, voor bescherming van joodse meisjes, een jeugdvereniging met 24 leden, een vrouwenvereniging (59), een mannensociëteit (95), een afdeling van de Nederlandse Zionistenbond (128), een vrouwenafdeling voor praktisch Palestinawerk (82), een kraam- en ziekenfonds, een afdeling van de Rudelsheimstichting voor achterlijke kinderen en een joods armbestuur.
De Gemeente bezat de al genoemde synagoge, een wijkgebouw met vergaderlokalen, ritueel bad, schooltje, administratie enz., de begraafplaats aan de Amsterdamse Vaart en een eigen ziekenhuis, het Jolesziekenhuis aan het Groot Heiligland.
Toen in 1927 Mozes Joles, een bejaarde winkelier uit de Kruisstraat, overleed, bleek hij zijn gehele vermogen te hebben bestemd voor de oprichting van een joods ziekenhuis in Haarlem. Naast het Elisabeth's Gasthuis, toen nog aan het Groot Heiligland, werd een apart gebouw neergezet waar joodse patienten in hun eigen sfeer konden worden verpleegd. Met het Gasthuis was een overeenkomst gesloten ten aanzien van het gebruik van de operatiekamers en het opnemen van niet-joodse patienten indien er bedden over waren. Dit ziekenhuis was de enige joodse instelling in Haarlem met vermogen.
De joodse gemeente had sinds 1892 zijn eigen rabbi: rabbijn S.P.de Vries, die bijna 50 jaar in functie bleef. Hij stelde o.a. een Hebreeuwse grammatika samen en ijverde voor het zionisme, waardoor Haarlem ongebruikelijk veel zionisten telde. Haarlem werd later opperrabinaat voor heel Noord-Holland minus Amsterdam dat een eigen opperrabinaat had. Behalve de rabbijn had de joodse gemeente een voorzanger, een secretaris enz.
Het kerkbestuur en de kerkeraad vergaderden eens in de 2 à 3 maanden. Te weinig om in spannende dagen de gebeurtenissen van dag op dag te kunnen volgen. In de vooroorlogse verslagen van hun vergaderingen lees je weinig over de vervolgingen in Duitsland. Men besprak wel het vluchtelingenvraagstuk, hield inzamelingen, noemde het lot van de broeders die "in een ongelukkige toestand verkeren" en praatte over de noodzaak om een molestverzekering af te sluiten. Het meeleven met de Duitse broeders zal vooral tijdens de kerkdiensten tot uiting zijn gekomen. De Duitse leden werden af en toe apart bijeengeroepen.
Van anti-semitische incidenten zijn mij in Haarlem alleen wat scheldpartijen op de groentenveiling bekend. Het viel mij op dat in 1941(!) de filmvoorstelling "De eeuwige jood" na een halve week lege zalen door een andere film moest worden vervangen, tot verontwaardiging van een NSB'er die daarover bij het gemeentebestuur klaagde.
Ik noemde eerder dat het assimilatieproces en de ontkerkelijking in de decennia voor 1940 in de joodse gemeenschap omvangrijk begonnen te worden. Tegenover de 778 Haarlemse leden die de Nederlands-Israëlitische Gemeente in 1941 opgaf, staan 1.479 namen op andere lijsten die in 1942 op last van de Duitsers door het Stadhuis waren opgemaakt. Bij de vaststelling daarvan werd de Duitse definitie voor jood gehanteerd, waarop ik straks terug kom. Dat zijn dus 701 meer joden en daarbij zijn de 138 joden meegerekend die met een niet-joods persoon waren gehuwd. Uit deze gemengde huwelijken waren 274 kinderen geboren en uit een tweede generatie gemengde huwelijken nog eens 127 kinderen.
Om het getal van 1.479 joden vol te maken, waren er ook nog eens 162 andere joden in Haarlem die niet door de joodse gemeente tot hun leden werden gerekend, of misschien pas na oktober 1941 hier waren komen wonen.
Van de 1.479 joden uit de lijst waren er maar ongeveer 450 in Haarlem geboren en daarvan waren er heel wat nog kinderen. Vooral veel Amsterdamse joden blijken naar Haarlem te zijn verhuisd.
Nederland capituleerde op 14 mei 1940 en reeds de volgende dag reden de eerste Duitse troepen onder grote belangstelling Haarlem binnen. De capitulatie betekende voor veel joodse Nederlanders het einde van hun hoop en toekomstverwachting. Velen pleegden daarom zelfmoord. Binnen de gemeente Haarlem werden in de Meidagen 16 gevallen van geslaagde zelfdoding geregistreerd. Het aantal mislukte pogingen is niet bekend. Zelfdoding zien we daarna bij ingrijpende veranderingen in het joodse bestaan regelmatig terugkomen.
Op de eerste vergadering van de joodse kerkeraad na de capitulatie, op 19 mei, wees de voorzitter met een sober woord op de bijzondere omstandigheden waarin het land nu verkeerde en ging vervolgens over tot de orde van de dag. Toch bleek het bestuur intussen enkele maatregelen te hebben genomen. De wetsrollen en andere gewijde zaken uit de synagoge waren voorlopig ondergebracht in de kelder van het Joles ziekenhuis en voor de synagoge was een permanente bewaking ingesteld. De reden voor die bewaking wordt niet genoemd. Men kan bang zijn geweest voor bombardementen; Haarlem was bij de Luchtbescherming ingedeeld bij de eerste gevarenklasse. Men kan ook bang geweest zijn voor ongeregeldheden. Een latere beslissing om de synagoge alleen op sabbath en de feestdagen te laten bewaken lijkt op het laatste te duiden.
Het kerkelijk leven ging voorlopig gewoon door. De viering van het honderdjarig bestaan van de synagoge in 1941 werd gevierd met o.a. een lezing van Soetendorp over het onderwerp "In de kentering der tijden; de roep van het jodendom". Ook het afscheid van rabbijn de Vries, die 70 jaar werd, ging niet ongemerkt voorbij.
Een al voor de oorlog ingezette ledenwerfactie had weinig succes. In Haarlem werd begin 1941 nog een regionale jeugdbijeenkomst georganiseerd met zionistische sprekers, wat nogal wat discussie opriep. Het zionisme ondervond in het kerkbestuur duidelijk geen grote aanhang.
Het kerkelijk leven ging voorlopig gewoon door, maar weldra zonder de buitenlandse -lees Duitse- joden. Kort na de Duitse inval moesten alle buitenlanders de kuststreek verlaten. Veel Duitse joden uit deze streek kwamen voorlopig in Arnhem en Nijmegen terecht.
Bij het joodse leven behoort koosjer eten: het voedsel moet op een bepaalde manier volgens godsdienstige voorschriften worden bereid. De joden kennen daarvoor ook het rituële slachten zonder verdoving. Eén van de eerste Duitse plagerijen is dat er tegen de joodse wijze van slachten voorschriften komen. Om het slachten toch mogelijk te maken, moesten er bedwelmingsapparaten komen en dat lukte voorlopig alleen voor gevogelte. De Nederlandse dierenbeschermers zullen er de Duitsers dankbaar voor zijn geweest.
Het eerste streven van de Duitsers is om joden en niet-joden van elkaar te scheiden. De Nederlandse overheid wist niet wie er joods was. De Duitsers wilden dat men daar achter kwam. Die scheiding kwam trapsgewijs tot stand, namelijk eerst het tekenen van de Ariërverklaring voor allerlei functionarissen en later de persoonlijke aanmelding van alle joden.
Al twee maanden na de capitulatie kregen alle vrijwilligers van de Haarlemse Luchtbescherming een circulaire thuisgestuurd met de mededeling dat "ingevolge verstrekte opdracht" alle joden en buitenlanders, met uitzondering van de Duitsers, zich met onmiddellijke ingang moesten terugtrekken uit de Luchtbeschermingsdienst. De overgeblevenen moesten binnen 24 uur een verklaring tekenen dat zij hun werk loyaal zouden blijven doen en dat zij zich zouden onthouden van handelingen, die tegen het Duitse Rijk en tegen de Duitse Wehrmacht gericht waren. Niet alle leden van de Luchtbeschermingsdienst in Haarlem zonden die verklaring ingevuld terug, waarschijnlijk vanwege die laatste opmerking.
Dit was maar een voorloper. Op 30 september 1940 kwam het verbod om voortaan nog joden als ambtenaar in dienst te nemen of in hun functie te bevorderen. Iedereen die maar enigszins in een relatie stond tot de overheid moest een verklaring indienen ter beantwoording van de vraag of hij/zij, of ook zijn vrouw of verloofde, jood was. Als jood werd iedereen aangemerkt, die drie of meer joodse grootouders had en iedereen die twee joodse voorouders had én zelf tot de Nederlands-Israëlitische gemeente behoorde, of met een jodin getrouwd was. Als joodse grootouder werd iedereen beschouwd die tot de joodse kerkgemeenschap behoorde.
Iedereen kreeg zijn Ariërformulier: de gemeenteraadsleden, de burgerleden van de raadscommissies, ambtenaren, onderwijzend personeel, schoolbesturen en oudercommissies, besturen van verenigingen die voor hun voortbestaan afhankelijk waren van een gemeentelijke subsidie.
Nu, achteraf, realiseer je je dat de Ariërverklaring een testcase had kunnen zijn waarmee de bevolking zijn solidariteit met de joden had kunnen tonen en zijn houding tegenover de Duitsers had kunnen bepalen. Maar dat is achteraf gepraat. Vrijwel iedereen van hoog tot laag die kon verklaren dat hij geen jood was, vulde het formulier in. Maar dan ook iedereen, dwars door alle politieke en godsdienstige gezindten heen. Er zijn enkele, weinige, uitzonderingen. Twee onderwijzeressen van lagere scholen weigerden, maar hun formulieren vulde een ambtenaar van de afdeling Bevolking toen maar in. Twee leden van de gemeentelijke Commissie lichamelijke oefening weigerden: Een zonder opgaaf van redenen, de ander omdat hij de verklaring in strijd achtte met Gods woord. Eén lid van de Stichting Haarlems Bloei weigerde "om principiële redenen". Slechts één bestuur weigerde: de afdeling Haarlem van de Nederlandse vereniging ter behartiging van de belangen der jonge meisjes verklaarde dat zij het tekenen van de Ariërverklaring zag als verraad ten opzichte van medeburgers. Het kostte dit bestuur zijn jaarlijks subsidie van 800,- gulden.
Het kon ook anders: De secretaris van een oudercommissie schreef een brief met de mededeling dat de leden van zijn oudercommissie van vreemde smetten vrij waren.
Acht ambtenaren in gemeentedienst bleken joods te zijn, evenals zeven onderwijzers en docenten. Zij werden met ingang van 21 november 1941 geschorst en later ontslagen. Ook twee joodse Raadsleden werden geschorst, hoewel één hunner lid was van de Remonstrantse gemeente. Later volgde het ontslag voor ambtenaren die met een jood of jodin gehuwd waren.
In een aantal gemengde huwelijken besloot men het probleem op te lossen door echtscheiding. De rechters hadden daar nogal wat moeite mee. Overigens is een echtscheiding pas geldig als die is ingeschreven bij de burgerlijke stand en het kwam voor dat men met het niet-ingeschreven vonnis van de rechtbank op zak liep om te kunnen bewijzen dat men gescheiden was. Principiëler houdingen kwamen ook voor: Een ambtenaar schreef dat hij niet van plan was om te scheiden om zo zijn baan te behouden en dat ze hem dan maar moesten ontslaan. Een andere ambtenaar werd ontslagen wegens ontoelaatbaar levensgedrag: hij woonde bij een jodin in!
Politiefunctionarissen konden niet volstaan met alleen maar een verklaring te tekenen. Zij moesten ook de namen enz. van hun ouders en grootouders opgeven en die van hun echtgenotes of verloofde, zodat hun verklaring kon worden gecontroleerd. Een verloofde is overigens geen juridisch begrip.
In oktober 1940 viel het besluit tot invoering van een persoonsbewijs, dat alle Nederlanders verplicht waren steeds bij zich te dragen waardoor een snelle identificatie van personen mogelijk werd. Het duurde tot mei 1942 voordat dit besluit kon worden uitgevoerd, o.a. moesten ambtenaren eerst cursussen vingerafdrukken maken gaan volgen. Maar daaraan vooraf kwam er op 10 januari 1941 een meldingsplicht voor joden, die vier weken de tijd kregen om zich op het stadhuis bij het Bevolkingsregister aan te geven. Deze meldingsplicht gold voor iedereen die tenminste één joodse grootouder had, dus ook voor afstammelingen van gemengd gehuwden. Voor genealogen, bewaarders van doopregisters en archiefdiensten braken drukke tijden aan, want het was de mensen heel wat waard om te kunnen bewijzen dat zij niet, of maar ten dele joods waren. Eén van de bronnen van dergelijk onderzoek, de registers waarin in 1809 de geslachtsnamen waren vastgelegd die de joden toen verplicht werden aan te nemen, moesten bij de autoriteiten worden ingeleverd.
De meeste joden hebben zich inderdaad aangemeld. De vraag is of zij veel keus hadden, want verraders waren overal aanwezig. In het secretarie-archief komen briefjes voor van mensen die schreven dat bepaalde personen, die zich niet gemeld hadden, wel degelijk jood waren: "Mijnheer de wethouder, bij de Haarlemse Orkestvereniging speelt jood X, die zich niet heeft aangemeld". Zoiets werd onderzocht en zo nodig werd een proces-verbaal opgemaakt.
Sommige joden lieten zich op het stadhuis uitschrijven als lid van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, maar dat hielp evenmin als wanneer je je bij deurwaardersexploit liet uitschrijven bij die kerkelijke gemeente zelf. Niet de kerkelijke gezindte maar de afkomst naar ras telde.
Voor de aanmelding moesten leges betaald worden, waarvoor je een geel briefje kreeg ten bewijze dat je ingeschreven was. De joodse gemeente draaide op voor de legeskosten van degenen die dat niet zelf konden betalen en zo weten we langs een omweg dat er in Haarlem 149 onvermogende joden waren.
Sindsdien waren op het stadhuis de persoonskaarten van joodse Haarlemmers voorzien van een apart ruitertje, waarmee die kaarten gemakkelijk te lichten waren. Maar die meldingen werkten door. De bloedtransfusiedienst van het Roode Kruis stuurde een lijst met namen van bloeddonors naar het stadhuis en vroeg om de joodse namen daarin aan te strepen. Het zal de bedoeling zijn geweest om die personen als bloeddonor te schrappen. En de gemeente gaf die gegevens zonder problemen. Dankzij de aanmeldingsplicht was voortaan vrijwel iedere jood geregistreerd en te vinden.
Haarlem is maar een provinciestad. In Amsterdam was de joodse populatie veel groter en ging alles er veel feller aan toe. Naar aanleiding van het ruwe optreden van de WA tegen de joden in Amsterdam brak eind februari 1941 de Februaristaking uit. Die staking sloeg over naar Haarlem. In enkele bedrijven langs het Spaarne werd het werk korte tijd neergelegd. De directeur van de NZH kon het staken van de trams alleen tegenhouden door zijn personeel persoonlijk toe te spreken. Van het gemeentepersoneel staakten alleen vier grondwerkers van Openbare Werken, die werden gestraft met inhouding van hun salaris. De gemeente werd voor de stakingen gestraft met het instellen van een avondklok waardoor men enige tijd 's nachts niet op straat mocht zijn en de daarop volgende zondag mochten er geen sportwedstrijden worden gehouden.
Vanaf 6 februari 1941 werd de synagoge permanent bewaakt en dat duurde tot de opheffing van de joodse gemeente. Voor het onderlinge contact van de bewakers en met de buitenwereld werden volgens het kasboek drie politiefluitjes aangeschaft.
Het besef van onveiligheid nam toe. In mei waren de belangrijkste kerkelijke voorwerpen nog bij het Joles ziekenhuis ondergebracht, maar men besloot ze nu bij particulieren onder te brengen. De namen van die particulieren staan dan nog in de notulen opgeschreven; later, in oktober 1941, weigerde de voorzitter van de kerkeraadsvergadering om die namen ook maar hardop te noemen.
Ook als gevolg van de Februaristaking werd op 6 maart 1941 burgemeester De Vos van Steenwijk ontslagen en werd de gemeenteraad ontbonden. Een deel van de wethouders ging met de burgemeester mee, de anderen bleven nog even zitten. De burgemeester hield zijn afscheidsreceptie thuis.
De NSB-er S.L.A. Plekker krijgt op 10 maart 1941 bij zijn installatie als regeringscommissaris de verkeerde ambtsketting omgehangen |
Al ik oktober 1940 was er een meldingsplicht gekomen voor alle bedrijven waarin een jood invloed had. In maart 1941 begon de verwijdering van joden uit het bedrijfsleden. In hun plaats kwamen door de Duitsers benoemde beheerders, Verwalters, die doorgaans tot taak hadden de zaak te liquideren. In april volgde de verwijdering uit hun functie van notarissen, artsen, advocaten en andere vrije beroepen waarvoor men een eed moet afleggen. Zij mochten alleen nog joden als cliënt hebben. Dan zijn er voor joden weinig beroepen meer mogelijk en begint de maatschappelijke afzondering.
Vanaf 22 oktober mocht men geen joods personeel meer in huis hebben en omgekeerd mochten joden geen niet-joods personeel meer hebben. Jaren oude betrekkingen met dienstboden, huisnaaisters, werksters en chauffeurs werden noodgedwongen verbroken. Besturen met joodse leden moesten de band eveneens verbreken. In het bestuur van de Vereniging Haerlem verklaarde mr De Jongh op een vergadering op 28 oktober, dat hij tengevolge van een maatregel van het gezag met 1 november moest stoppen met het bestuurslidmaatschap. Overigens bleef oud-burgemeester De Vos van Steenwijk wel erevoorzitter van de vereniging en werd Plekker daarvoor niet gevraagd. De vraag van een bestuurslid of het bestuur contact had met de nieuwe bestuurders van de stad uit hoofde van hun functie, werd door de voorzitter ontkennend beantwoord. Men wilde er echter voor waken deze heren voor het hoofd te stoten.
In eigen kennissenkring werd het ook moeilijk nog relaties met joden te onderhouden. Agenten van Politie die joodse kennissen hadden en die bleven bezoeken, werden berispt. De directeur van Bouw- en Woningtoezicht werd ontslagen omdat hij bevriend was met een joodse familie. Hij werd vervangen door een nationaal-socialist, die in mei 1945 weer werd ontslagen.
Het woord "jodenbegunstiging" deed zijn intrede als een vijandelijke daad: meerdere ambtenaren werden wegens jodenbegunstiging ontslagen of gearresteerd, bijvoorbeeld agenten die een joodse arrestant een sigaret hadden gegeven.
Door de Duitse maatregelen hadden steeds meer joden geen beroep meer. Dit betekende dat ook voor velen hun bron van inkomsten uit arbeid verloren ging. Ook de joodse gemeente merkte dat, want een aantal leden was niet meer in staat zijn kerkelijke bijdrage te betalen. In het geheim werd onder rijkere leden een actie gevoerd om geld in te zamelen. Dat verliep bevredigend. De actie moest in het geheim worden gehouden, onder meer omdat sinds de invoering van de Winterhulp het collecteren voor sociale doeleinden verboden was.
Drie weken na zijn installatie zorgde de Haarlemse regeringscommissaris Plekker voor een landelijke primeur. Hij liet uit eigen beweging een verordening uitgaan waarin hij joden verbood om hotels, restaurants, cafés, bioscopen, schouwburgen, openbare leeszalen, openbare zwem- en badinrichtingen en openbare badhuizen te betreden of daar te verblijven. Bij die instellingen moest op een duidelijk zichtbare plaats een bordje worden aangebracht met de tekst "Verboden voor joden". Het is niet duidelijk waarom Plekker zo vroeg met deze maatregel kwam. In de rest van het land kwam een overeenkomstige maatregel pas een half jaar later in september 1942. Was het zijn eigen initiatief, probeerde men in Haarlem een proefballonnetje op te laten? In het Secretarie-archief is behalve de verordening zelf hierover niets te vinden. Dezelfde verordening verbood ook aan de joden om zich zonder toestemming in Haarlem te vestigen of binnen Haarlem te verhuizen. Deze verordening maakte de maatschappelijke en culturele isolering van de Haarlemse joden al bijna volledig.
Culturele manifestatie in de grote zaal van het Haarlemse Concertgebouw |
De controle op de uitvoering van het jodenverbod was uiteraard bij de Politie. Maar diverse burgers hielpen mee, bijvoorbeeld door schriftelijk te signaleren dat de Stadskweektuin niet van een bordje was voorzien en dat daar "zionistische filmsterren" waren gezien.
De joodse gemeente probeerde de gevolgen van het jodenverbod uit Plekkers verordening op te vangen. Douches waren voor de oorlog nog niet standaard in alle woningen ingebouwd en het openbaar badhuis, nu voor joden verboden, was voor velen de enige mogelijkheid om een bad te nemen. De joodse gemeente probeerde eerst om tijd te huren in het badhuis bij de Koudenhorn. Dat verbaast misschien, omdat daar ook de kazerne met Duitse troepen was. De gemeente Haarlem gaf voor het gebruik van dat badhuis geen toestemming en daarop nam men het besluit om in het Gemeentehuis aan de Lange Wijngaardstraat, waar al het rituële bad was, ook twee douches te bouwen. Het Joles ziekenhuis nam de kosten van deze douches voor zijn rekening en de leden van de joodse gemeente konden daar tegen een kleine vergoeding terecht. Wie niet meebetaalde aan de joodse gemeente mocht niet meedoen; joden die geen lid waren van de joodse gemeente werden voor het nemen van een douche in het gemeentehuis geweigerd en moesten zich thuis maar met een teiltje behelpen.
Om de mogelijkheid te scheppen tot gezellig samenzijn nu de cafés niet meer toegankelijk waren (er was maar één halfjoodse caféhouder, aan de Nassaustraat) werd in het gemeentegebouw aan de Lange Wijngaardstraat ook een verpozingslokaal met een uitleenbibliotheek ingericht. Een poging om voor deze ruimte een tapvergunning, Verlof-B te krijgen ketste af op de onwil van de regeringscommissaris. Je kunt je overigens afvragen of het wel verstandig was om een ruimte te scheppen waar een aantal joden dageljks bijeen kon komen, tenslotte werd de synagoge uit veiligheidsoverwegingen al continu bewaakt. Om ontspanning te geven werden er kunst- en culturele avonden georganiseerd. De belangstelling daarvoor was matig, maar dat mag je bij onderwerpen als "De jeugd vraagt onze leiding" misschien ook niet verwachten. Voor de jeugd kwam er een jeugdsjoel, waar 60 tot 80 jongeren kwamen. Tenslotte werden er ook cursussen gegeven in schoenmaken, timmeren, bouwvakken, naaien en gymnastiek.
Tegelijk met het toegangsverbod voor joden kwam er ook het verhuisverbod. Aanleiding daartoe was dat na de Februaristaking nogal wat joden uit het steeds onveiliger wordende Amsterdam naar andere gemeenten verhuisden. De Amsterdamse joden moesten naar die stad terugkeren en de afdeling Bevolking van de secretarie ging na, welke Amsterdammers zich hier in Haarlem hadden gevestigd en verzond briefjes met de opdracht om terug te keren. Het afdelingshoofd, een erg plichtsgetrouw man, stelde zelfs aan de regeringscommissaris voor om degenen, die binnen een week nog niet aan de verhuisopdracht hadden voldaan, bij de politie aan te geven.
De Haarlemse joden die wilden verhuizen hadden daarvoor intussen een vergunning nodig. De Regeringscommissaris trad hierbij tamelijk willekeurig op; soms vriendelijk en soepel, dan weer bot weigerend. Een onderwijzeres die in Zandvoort haar baan was kwijt geraakt en weer bij haar ouders in Haarlem wilde gaan wonen, kreeg te horen dat zij maar in Amsterdam wat moest gaan zoeken.
Nogal wat joodse gezinnen trokken bij elkaar in, naar ik aanneem om financiële redenen. Als joden bij niet-joden wilden intrekken, trad de regeringscommissaris op. Bij een verzoek van opperrabijn Frank om te mogen verhuizen kwam een naam aan Plekker bekend voor en hij vroeg: Is dat de zoon van die en die ambtenaar? Toen dat het geval bleek werd de vader bij Plekker op het matje geroepen wegens het gedrag van zijn zoon, die een jood in huis wilde nemen.
Om zijn contacten met joden en joodse instellingen te vergemakkelijken en misschien ook wel om het aantal contacten met joden zo tot het noodzakelijke minimum te verminderen, stelde de regeringscommissaris op 28 april 1941 naar Amsterdams voorbeeld een Joodse Raad in voor de behartiging van de belangen van de Haarlemse joden. Op voorstel van de opperrabijn werden in die Raad drie personen benoemd, te weten de opperrabijn Frank zelf, de voorzitter van de Nederlands-Israëlitische gemeente Barend Chapon en Dr. Elte, een ontslagen leraar wis- en natuurkunde aan de HBS. Ik trof Dr Elte niet aan in de lijsten van kerkelijk meelevenden, zodat gezegd kan worden dat de joodse raad was samengesteld uit beide categorieën, meelevend en niet-meelevend. Dr. Elte werd later vervangen door het oud-raadslid Mr Drilsma.
De Haarlemse joodse raad was ondergeschikt aan de Amsterdamse, die zich ook met de Haarlemse problemen moest bezig houden.
Het was onverstandig om zaken die aan joden deden denken te exposeren. De directeur van het Frans Halsmuseum kreeg het advies om zulke zaken maar in depot te houden.
Het verkopen van boeken van joodse schrijvers en het ten gehore brengen van muziek van joodse componisten werd al begin 1941 verboden. De scholen moesten zulke boeken inleveren. De rector van het gymnasium schreef in zijn begeleidingsbrief bij de opgezonden boeken: "Hoe weinig ambtelijk en zakelijk het ook moge zijn, wil ik Uw College niet verhelen, dat het lot van deze boeken mij ter harte gaat en ik zeer noode afscheid van hen neem".
Ook de schoolboeken werden gezuiverd en de joodse docenten hadden het onderwijs moeten verlaten. Maar het duurde tot augustus 1941 voor de scholen zelf werden "gezuiverd". Alle joodse leerlingen werden van de scholen verwijderd en alle ouders moesten voor hun kinderen Ariërverklaringen inzenden. Ook het geven van privé-onderwijs aan joden was voor niet-joden verboden en omgekeerd.
Op de openbare lagere en middelbare scholen gaf de Ariërverklaring weinig problemen. Daar namen wel twee onderwijzeressen ontslag, omdat zij voortaan niet meer aan joodse leerlingen les mochten geven. Dezelfde twee hadden al eerder geweigerd de Ariërverklaring voor gemeentepersoneel te tekenen. Bij het Stedelijk Gymnasium weigerden 12 ouders/voogden te tekenen, bij de Eerste HBS-B vond ik één weigering. Bij de Tweede HBS-B. de HBS-A en de MMS weigerde niemand. Bijna alle ouders op openbare scholen tekenden dus.
Het bijzonder onderwijs keek er anders tegenaan. Het bestuur van het Instituut Oranje Nassau verklaarde dat het principiële en statutaire bezwaren had tegen het ondertekenen van de verklaring, dat men om des gewetens wille niet aan het verlangen kon voldoen en daarom zijn medewerking hieraan moest weigeren. De grondslag van de school was het evangelie en de ouders van de school gingen van het standpunt uit:"Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet".
De Vereniging tot Stichting en Instandhouding van Scholen met den Bijbel te Haarlem schreef het als volgt: "Wij delen U mede, dat wij om des gewetens wille geen gevolg kunnen geven aan Uw opdracht om te onderzoeken en te melden welke der kinderen die onze school bezoeken, van joodse afkomst zijn. De Heilige Schrift en het doel waarvoor de scholen opgericht zijn verbieden dit. Dat doel is immers o.a. om de kinderen bekend te maken met het Evangelie; de Heiland heeft ons geboden om geen onderscheid te maken tussen ras of bloed, rang op stand, maar het Evangelie te verkondigen aan alle creaturen".
Het bestuur van de christelijke Dreefschool, waarvan Caspar ten Boom van de klokkenwinkel uit de Barteljorisstraat voorzitter was, weigerde zijn verklaring in te sturen (3).
Het bestuur van het Christelijk Lyceum schreef iets dergelijks maar deed m.i. aan zijn standpunt afbreuk door de mededeling dat men aannam, dat zich op de school geen kinderen van joodsen bloede bevonden. Dit bestuur voegde bovendien de zinsnede toe dat het niet zijn bedoeling was de deuren van de school te openen voor kinderen van joodsen bloede wier ouders de christelijke beginselen van de school niet oprecht steunden.
De katholieke scholen volstonden met de mededeling dat bij hun onderwijs geen joodse kinderen te verwachten waren.
Er moest in Haarlem nu apart onderwijs komen voor de joodse kinderen uit Haarlem en omgeving. De directeur van Openbare Werken ging op onderzoek uit welke gebouwen hiervoor het beste geschikt zouden zijn. Hij adviseerde tenslotte om een school voor joods lager onderwijs op te richten in het gebouw Insulinde aan de Zijlweg 123, waarvoor zich 113 leerlingen aanmeldden, te weten 67 uit Haarlem en 46 uit de randgemeenten. Om de belangstelling voor dit onderwijs te peilen waren alle gemeenten tussen Lisse en Heemskerk aangeschreven. De Zijlweg was echter niet centraal genoeg en men zocht naar een ruimte meer in het centrum van de stad, die men echter niet vond. Hoe kwamen al die leerlingen daar aan?
In de Wilhelminastraat, die weldra werd omgedoopt in Schouwburgstraat, kwam op nr. 43A een joods lyceum voor 90 leerlingen, waarvan eveneens ongeveer de helft uit Haarlem afkomstig was. Rector werd de heer Elte. Eind september had de inschrijving plaats en begin oktober begon de cursus. Voor enkele joodse docenten was er zo weer werk. Het gelukte de regeringscommissaris om een docent, die zich al in het kamp Westerbork bevond, naar Haarlem terug te halen.
In het gemeentegebouw der Nederlands-Israëlitische gemeente en de tuin daarvan werd tenslotte een kleuterschool ingericht.
Bijna tegelijkertijd met het toegangsverbod van de regeringscommissaris voor o.a. het Concertgebouw, kwam in april 1941 ook de opdracht aan alle joden om hun radiotoestel in te leveren. Een jaar later moesten alle Nederlanders dit doen, maar de joden waren het eerst aan de beurt en werden zo ook van nieuws, muziek en ander amusement verstoken.
Radio's inleveren bij de politie aan het Nassauplein. Op dit bureau werken beruchte politiemannen: Zwart, Krist, Solde, Polderman, Smit, Berkelaar, Willemse.. |
Zoals steeds is de administratie van het inleveren nauwkeurig bijgehouden; wij weten nog steeds welke radio iedereen had. Bij de controle bleken ze het ook allemaal te doen, zodat je niet kunt zeggen dat er overjarige radio's waren ingeleverd. Ik trof een paar briefjes aan waarin bepaalde personen werden beschuldigd dat zij joodse radiotoestellen in bewaring hadden genomen. Politie-onderzoek leverde echter niets op. Sommige radio's bleken nog niet te zijn afbetaald en moesten daarom aan de handelaren worden teruggegeven. Ook bij gemengde huwelijken moest men zijn radio inleveren.
Op 13 maart 1942 moest de vrij grote joodse gemeente van Zandvoort die plaats ontruimen. Op 30 maart volgde het gedwongen vertrek van joden uit Bloemendaal, Overveen en Aerdenhout. Zij vertrokken naar Amsterdam.
In Haarlem bleef men hopen: op 31 mei werd het gerucht genotuleerd dat de joodse gemeente van Haarlem niet zou worden geëvacueerd. Geruchten dat de evacuatie wel doorging waren er eveneens en daarom vind je in het stadhuisarchief ook briefjes terug, waarmee Haarlemmers bij voorbaat mededeelden dat zij in bepaalde woningen geïnteresseerd waren indien die door joden ontruimd zouden gaan worden.
Eén gevolg van het vertrek van zoveel joden uit de omgeving was, dat ook het aantal leerlingen op de joodse scholen snel verminderde.
Op 29 april 1942 kregen de joden een uiterlijk kenmerk mee, waarmee zij voor iedereen herkenbaar werden. Bepaald werd dat iedere jood vanaf 6 jaar, die zich in het openbaar vertoonde, een jodenster moest dragen. Dat "in het openbaar" moest men ruim opvatten. Op het balkon staan viel daar onder, maar ook de voordeur opendoen. Joden die zonder ster werden aangetroffen, werden gearresteerd en naar Amsterdam overgebracht. En wat kan een agent doen die een jood zonder jodenster aantreft? Hij kon proberen de andere kant uit te kijken en doen of hij hem niet ziet. Maar als dat aan anderen opvalt, die hem aangeven, kan hem dat zijn baantje kosten, of meer. In Amsterdam vonden demonstraties plaats waarbij niet-joden uit solidariteit eveneens een ster gingen dragen. Bij zo'n demonstratie werd ook een Haarlemse gemeenteambtenaar gearresteerd, die weldra uit de gemeentedienst werd ontslagen wegens jodenbegunstiging.
Nu joden op straat herkenbaar waren geworden, kon ook de maatregel effectief worden waarbij zij hun fietsen moesten inleveren. In juni 1942 was het zover en daarbij beten zij weer het spits af voor de overige Nederlanders die hiermee pas in 1943 en 1944 werden geconfronteerd. Op vele plaatsen mochten de joden niet komen, nu werd het ook moeilijk gemaakt óm er te komen.
Openbaar vervoer was voor de joden al niet meer toegestaan. Auto's, toen minder het straatbeeld bepalend dan tegenwoordig, waren al gevorderd. Bij joodse begrafenissen mocht alleen de lijkkist nog per auto of rijtuig worden vervoerd; de gasten moesten er te voet achter aan. Door het inleveren van de fietsen - wat overigens weer perfect werd geadministreerd - werd de onderlinge communicatie van de joden verder bemoeilijkt. Gelukkig bezorgde de post toen nog drie keer per dag.
De Duitsers hadden voor hun oorlogsindustrie behoefte aan arbeidskrachten; hun jonge mannen stonden immers aan het front. Reeds vanaf 1941 vind ik dat Haarlemmers werden uitgezonden om enige tijd in Duitse fabrieken te gaan werken. Hierbij waren ook mensen die in gemeentedienst waren.
De militaire dienst had na de capitulatie geen functie en werd omgezet in een arbeidsplicht. Aanvankelijk kon men zich vrijwillig daar voor melden, later werd dit een verplichting. Het leek daarom misschien vreemd om de werkeloos gemaakte joden hiervan uit te zonderen. In januari 1942 werden in Amsterdam voor het eerst joden opgeroepen voor werkverschaffing, of met een Duits woord, Arbeitseinsatz.
In Haarlem begonnen vermoedelijk in juni 1942 in het Joles ziekenhuis medische keuringen van mannen van 18 tot 55 jaar. Ik vond een lijst met de namen van 69 joodse Haarlemmers die in de werkkampen van Vledder en Ommen waren. Zij hadden vooral beroepen als koopman, handelsagent, musicus, kleermaker: typisch beroepen om in Drenthe te helpen land te ontginnen. Sommigen namen hun vrouw en kinderen mee. De meesten blijken reeds in oktober 1942 naar Duitsland te zijn doorgezonden.
De Duitsers hadden in Amsterdam onder het mom van werkverschaffing opgericht de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, een instelling die ondanks de misleidende naam (Auswanderung betekent immers emigratie) in feite de instelling was die in Nederland de deportatie van de joden naar Duitse kampen organiseerde.
Deze Zentralstelle stuurde begin augustus 1942 aan de regeringscommissaris formulieren toe, om daarmee lijsten te maken van alle Haarlemse joden, met opgave van de gradatie waarin men jood was, en verder alle burgerlijke gegevens zoals geboortedatum en -plaats, beroep, huwelijk, kinderen enz. Deze lijsten werden op 13 augustus 1942 door de regeringscommissaris teruggezonden en bevatten de reeds genoemde 1.479 namen van Haarlemse joden. Bij de beroepen werd vaak "zonder beroep" aangegeven, maar dat was vaak een gevolg van de gedwongen werkeloosheid.
Onthulling op 4 mei 2003 van een tijdelijk gedenkteken aan de Westergracht voor de weggevoerde joodse inwoners van Haarlem |
Deze lijst van 1.479 namen werd waarschijnlijk gebruikt voor de deportatie van de eerste grote groep Haarlemmers, die plaats vond op dinsdagavond 25 augustus 1942. Van deze gebeurtenis zijn in de notulen van het joodse kerkbestuur twee verslagen genoteerd, te weten die van het kerkbestuur zelf en die van de joodse raad in Amsterdam die voor de deportatie veel werk verrichtte.
Uit het verslag van de joodse raad blijkt dat de "Obmänner" - dat zijn de leiders - van de joodse raad op donderdag 30 juli (dat is 3½ weken tevoren) instructies kregen voor een op handen zijnde deportatie van de joodse Haarlemmers.
Zij gingen de dag daarop naar Haarlem om overleg te plegen met de joodse raad in Haarlem. Onder andere werden er maatregelen genomen voor de voorbereiding van de mee te nemen rugzakken en dergelijke. Ook maakte men een lijst op met de namen van die joden, die in Haarlem beslist onmisbaar waren en men kwam, met de familieleden mee, zo op een lijst van ongeveer 300 à 450 vrijgestelden. Deze lijst werd de zondag daarop doorgegeven aan de joodse raad, die de lijst later accepteerde. Vrijstellingen bestonden uit stempels in het Persoonsbewijs, waaruit bleek dat men voorlopig onmisbaar was en niet kon worden gedeporteerd. Zulke lijsten werden door de joodse raad zelf opgesteld en later door de Duitse autoriteiten goedgekeurd. De Duitsers lieten het in eerste instantie aan de joden zelf over om te bepalen wie er zouden worden gedeporteerd.
Wie wisten er in Haarlem van die lijsten af? Er verliepen bijna drie weken tussen het opstellen van de lijsten en de deportatie. In het verslag van de joodse kerkeraad blijkt duidelijk dat de deportatie voor hèn onverwachts kwam. Vermoedelijk hield men de kring van ingewijden zo klein mogelijk om paniek te voorkomen. Bekendheid met de lijst zou een stormloop op de opstellers daarvan hebben betekend om meer vrijstellingen.
Op het Haarlemse stadhuis moet het opstellen van de lijst van joodse Haarlemmers voor de Zentralstelle toch ook zijn opgevallen. Tenslotte ging het om 124 velletjes A4 en iemand moet zich toch hebben afgevraagd waar dat voor diende.
De datum van de definitieve deportatie werd bij de joodse raad bekend op zondag 23 augustus, 's middags om half twee, en bleek te zijn vastgesteld op dinsdagavond 25 augustus. Degenen die in staat werden geacht om te werken zouden naar Duitsland worden overgebracht en zij, die ouder waren dan 60 jaar, zouden worden overgebracht naar het kamp Westerbork.
Aan iedere onzekerheid kwam een einde toen 's maandags bij de middagpost 350 oproepen werden bezorgd om zich de volgende dag om 3 uur te melden. Bij de avondpost werden nog eens 300 oproepen bezorgd, nu voor 5 uur. In totaal dus 650 oproepen, waarvan 230 ouderen met bestemming Westerbork. Voor de meesten kwam deze catastrofe onverwachts.
De rest van de maandag en de dinsdag ging heen met het te woord staan en verder inlichten van mensen. De joodse raad van Amsterdam had speciaal hiervoor een inlichtingenbureau ingericht, dat o.a. probeerde nog meer vrijstellingen te verkrijgen. Het resultaat was pover. Wel bleek, dat ook buitenlandse joden en zogenaamde G I's (half-joden) oproepen hadden ontvangen, voor wie ze niet bestemd waren.
Volgens de oproep moesten de opgeroepenen 's morgens om 8 uur hun huis verlaten om zich te verzamelen bij de R.K. jongensschool op de hoek van de Westergracht en de Leidsevaart, vlakbij het rangeerterrein van de spoorwegen, waar een trein gereed zou staan. Deze school was echter pas om 12 uur beschikbaar en men had ook nog tijd nodig om daar voorbereidingen te treffen. Daarom werd met de politie overlegd om de ontruiming van de huizen pas om half tien te doen plaats vinden.
De cijfers over de aantallen mensen die zich in de loop van de dag aanmeldden, lopen uiteen van 120 tot 140 personen, waarvan de meerderheid boven de 60 jaar was. Deze aantallen wijken aanzienlijk af van de ongeveer 650 oproepen die waren verzonden, ook als ik de buitenlanders en de G I's er af trek. De Duitsers waren met het resultaat dan ook niet tevreden en men besloot tot een razzia. Moeilijk kan dat niet geweest zijn, want men wist precies waar iedereen woonde. Zo werden nog eens 30 tot 80 personen opgepakt. Ook hier lopen de opgaven uiteen. Sommigen kregen nog de gelegenheid hun bagage mee te nemen, anderen geheel niet ("Het was een verschrikkelijke aanblik toen o.a. moeders met kleine kinderen, wier vaders zich in werkkampen bevonden, het gebouw betraden".)
Een gemeentelijke lijst noemt de namen van 149 personen die zo uit Haarlem vertrokken. Ik neem aan dat dit het juiste aantal is. Het blijft ver afwijken van de 650 oproepen.
Uit één gezin werden de vrouw en twee kinderen van 4 en 1½ jaar opgeroepen. Zij doken onder, maar werden op hun schuiladres opgehaald. De niet opgeroepen vader ging toen vrijwillig mee. Zo zijn er meer schrijnende voorbeelden. Een weduwe van 60 jaar werd wel, haar inwonende zoon van 39 niet opgeroepen. Uit een ander gezin wel de zoon van 20 jaar, niet de ouders van 48 jaar die later onderdoken en de oorlog overleefden. Er waren ook verscheidene nog schoolgaande kinderen onder.
Ik heb niet de indruk dat de Haarlemse politie bij de razzia betrokken was. Eén verslag spreekt van de Duitse politie. Volgens de dagrapporten van de politie is er geen Haarlemse assistentie gevraagd of gegeven. Wel blijkt uit de rapporten dat zich bij de Westergracht om half vier nogal wat publiek ophoopte, waarom de beruchte rechercheur Krist, die ook aan de Westergracht woonde, het veiliger vond om zijn huis maar niet te verlaten. Twee politiemensen gingen per motorfiets een kijkje nemen.
's Nachts om half twee ging de stoet over de Westergracht naar het rangeerterrein waar de trein stond te wachten. Er was iets georganiseerd om de bagage te helpen dragen, maar deze hulp werd op het laatste ogenblik geweigerd. De volgende dag gingen nog eens 17 zieken, die niet per trein mochten worden vervoerd, per ambulance naar Amsterdam.
650 oproepen, 149 personen die inderdaad gingen, en daarvan nog een deel bij een razzia opgepikt. Hoe kan dat, waarom hebben de Duitsers dat genomen, waar waren de andere 500?
Van één gezin weet ik dat het zelfmoord pleegde.
Wanneer ik goed geteld heb, waren er eind 1942 121 joden uit het Bevolkingsregister uitgeschreven met de aantekening VOW, "vertrokken, onbekend waarheen". Van een aantal hunner heb ik kunnen nagaan dat zij de oorlog hebben overleefd, nadat zij waren ondergedoken. Waren die 121 allemaal ondergedoken? Ik kom hier later op terug, want ook in 1943 zien we dit verschijnsel.
Voor de deportatie was gezegd dat de ouderen vanaf 60 jaar naar Westerbork zouden worden gezonden, het grote opvangkamp voor joden. Maar in Haarlem circuleerde binnen de joodse gemeente al gauw het gerucht dat de trein zou zijn doorgereden naar Theresienstadt, een plaats in Tsjechoslowakije, waar de vesting door de Duitsers werd gebruikt als concentratiekamp voor gepriviligeerden. De kans dat zij daar terecht kwamen, lijkt mij niet groot want de eerste trein met Nederlanders arriveerde daar pas in april 1943. De werkelijkheid is gruwelijker. In een na de oorlog opgestelde lijst staat achter hun bestemming ingevuld: Naar het Oosten gedeporteerd, vermoedelijk naar Auschwitz.
Dichtgetimmerde joodse winkels aan de Grote Houtstraat |
De door het vertrek van deze joden vrijgekomen woningen werden door het bedrijf Openbare Werken verzegeld. Omdat er behoefte was aan woningen, ging men er weldra toe over om het meubilair op één kamer per huis te concentreren. Van een aantal inboedels is de inventaris bewaard gebleven. De dossiers hierover zijn na de oorlog uit het archief van Openbare Werken verdwenen. Aan de Schotersingel werd tijdelijk een afdeling van de z.g. Einsatzstab Rosenberg gevestigd, die belast was met de ontruiming van de woningen.
Deze eerste grote deportatie werd door iedereen ervaren als het begin van het einde. Dat blijkt ook uit het verslag van de gebeurtenissen, zoals die is genoteerd in het notulenboek van de kerkeraad. De voorzitter had dat verslag gemaakt om op sobere wijze voor het nageslacht vast te leggen wat de joodse gemeente en haar leden in de weken voor 25 augustus was overkomen. Met dat verslag wilde hij het lopende notulenboek afsluiten en dit dan daarheen brengen, waar intussen ook het archief van de joodse gemeente en de meest belangrijke bescheiden waren opgeborgen. De volgende vergaderingen zouden in een nieuw notulenboek worden opgeschreven. Daarna eindigde de voorzitter zijn verslag met een eveneens genotuleerd gebed.
Dan houdt het notulenboek inderdaad op en daarmee ook onze kennis van wat er verder nog binnen de joodse gemeente is besloten. Het volgende notulenboek is niet bewaard gebleven; het oude is met het archief van de joodse gemeente op het gemeentearchief ondergedoken en is na de oorlog weer teruggegeven.
Het aantal joden in Haarlem werd na 25 augustus snel minder. In de eerste week van september werden weer 42 joden voor werkverschaffing opgeroepen, waaronder het gehele kerkbestuur en de secretaris, verschillende leden van de kerkeraad en de voorzanger, goeddeels vrijgestelden. Op 23 en 24 december moesten respectievelijk 10 en 5 families Haarlem op stel en sprong verlaten. De terugloop van het aantal Haarlemse joden weerspiegelt zich in de terugloop van het leerlingenaantal van het joods lyceum. Dit was intussen door de joodse raad in beheer overgenomen en had nu nog twee lokalen, die waarschijnlijk ook nog voor het lager onderwijs bestemd waren.
De achtergeblevenen trof nog eens een zware slag op 2 februari 1943. Op 30 januari 1943 was 's avonds een Duitse onderofficier nabij de Verspronckweg doodgeschoten, waarschijnlijk bij een ruzie van Duitse militairen onderling. De volgende dag werd er een bom geworpen in de tuin van de regeringscommissaris. De Haarlemmers werden hiervoor gezamenlijk gestraft met het instellen van een avondklok - men mocht na 6 uur niet meer op straat zijn - en met wachtlopen langs de waterkant. Honderd Haarlemmers werden 's nachts van hun bed gelicht en naar het kamp in Vught gebracht.
Omdat de Duitsers de daders van de aanslagen zochten onder joden en in orangegezinde kringen, werden op 2 februari in de duinen van Bloemendaal 10 gijzelaars uit Haarlem en omgeving als repressaillemaatregel terechtgesteld. Onder hen waren de jonge opperrabijn Frank, de voorzitter van de Haarlemse joodse raad Chapon en het door de Duitsers geschorste raadslid Drilsma. Zij vormden samen de joodse raad in Haarlem, die hiermee in feite werd opgeheven. Een ontroerend verslag van de executie door een ooggetuige, waarbij zelfs de Duitser Lages enkele dagen van slag was door de nobele houding van rabbijn Frank, vindt U bij Presser (6).
Enkele dagen later vroeg de joodse raad in Amsterdam Lages om de families der geëxecuteerde joden te sparen; die families werden vrijwel direct daarop met prioriteit gedeporteerd.
Een week na de terechtstelling kregen alle overgebleven Haarlemse joden een schriftelijke aanzegging dat zij Haarlem binnen een week verlaten moesten hebben en dat zij zich in Amsterdam moesten vestigen. Deze aanzegging gold voor alle volbloed joden, ook voor hen die gemengd gehuwd waren. Voor sommige gemengd gehuwden betekende dit dat het gezinsverband werd opgebroken, maar in de meeste gevallen ging het hele gezin naar Amsterdam. Ook de zieken moesten naar Amsterdam vertrekken.
In Haarlem geraakten zij zo uit het bevolkingsregister en voor mij daardoor uit het zicht. Maar we weten dat de meesten hunner via Amsterdam naar Westerbork en verder gingen. Volgens Amsterdamse gegevens vestigden zich daar 619 joden uit Haarlem, in totaal 226 gezinnen. Van die gezinnen was ongeveer de helft gemengd gehuwd, met daaruit weer kinderen (G I en G II).
Na hun vertrek probeerde de secretarie-afdeling Bevolking op het stadhuis om het bevolkingsregister weer up to date te brengen. Er waren in Amsterdam minder mensen ingeboekt dan er in Haarlem uitgeboekt hadden moeten zijn. Al eerder, in 1942, was gebleken dat er joden spoorloos verdwenen. In dat jaar en in 1943 blijken er 523 joden te zijn vertrokken zonder een nieuw adres te hebben achtergelaten.
Het is moeilijk voorstelbaar dat al die joden toevallig aan de aandacht van de ambtenaren van het Bevolkingsregister zijn ontsnapt. Zij zijn niet in de haast van hun vertrek als het ware uit het bevolkingsregister gevallen. Zo werkte dat niet. De Duitsers zelf registreerden alles; de administratie van het bevolkingsregister was dermate perfect, dat zulke vergissingen nauwelijks waarschijnlijk zijn. Die perfectie en de hartstocht waarmee die door sommige ambtenaren werd nagestreefd, doen mij tot een andere conclusie komen. De letters V.O.W., Vertrokken Onbekend Waarheen, die door ambtenaren achter hun namen werden geschreven, betekenen niet dat zij door de Duitsers zonder administratieve neerslag werden meegenomen, maar betekenen inderdaad dat zij zijn vertrokken, bewust zonder een nieuw adres op te geven, omdat zij onderdoken.
Naar aanleiding van een mogelijk geval van fraude in de bevolkingsregisters schreef het hoofd van die afdeling in december 1943 het volgende: "Het ligt voor de hand dat nà het verstrijken van de fatale datum, toen zich dus geen joden meer in de gemeente mochten bevinden, het nodige moest worden verricht om het bevolkingsregister der gemeente in overeenstemming te brengen met de veranderingen die zich ten aanzien van deze categorie van inwoners hadden voltrokken. In verschillende gevallen is de overboeking van belanghebbenden regelmatig tot stand gekomen. Verschillende joden zijn echter spoorloos verdwenen. Deze categorie van personen is na herhaald onderzoek van het bevolkingsregister afgevoerd. Voordat dit plaats vond, heb ik persoonlijk alle gevallen bezien". Einde van dit citaat. En dan volgt er een voorbeeld van een jodin die op een ander adres illegaal bleek te verblijven en bij de politie werd aangegeven.
Van een groot aantal Haarlemse joden, die zo spoorloos verdwenen, weet ik dat zij de oorlog hebben overleefd. Zij waren alle uitgeboekt als V.O.W. en werden na de oorlog vanuit die positie weer ingeschreven.
Als je onderduikt, moet je hoop hebben op betere tijden want anders ga je in een soort permanente gevangenschap. Onderduiken kost ook geld, want je moet eten, kleden, verwarmen. Vaak werd hiervoor door organisaties gezorgd, maar op korte termijn was dat moeilijk voor grote groepen te regelen. En je moet relaties hebben die je niet alleen kunnen, maar ook willen helpen.
De meeste onderduikers hebben dat niet in Haarlem gedaan. Toen zij na de oorlog terugkwamen, kwamen zij uit het hele land. Aan de andere kant zie je in Haarlem joden uit andere delen van ons land onderduiken, die hier na de oorlog bleven wonen. De onderduikers waren niet de geringsten. Als beroepen zie ik koopman, directeur van een fabriek, leraar, winkelier, handelsagent, rijksklerk, kunstschilder, accountant, om er maar een paar willekeurig uit te halen. Het waren niet de sociale minima die onderdoken.
Het aantal geregistreerde onderduikers, 523, lijkt groot, want wij hebben na de oorlog geleerd dat de joden zich zonder veel verzet hebben laten wegvoeren. Ik vraag me nu af, of deze opinie wel correct is, nu bijna een derde deel van de Haarlemse joden onderdook.
Ook in het Haarlemse verzet kom je trouwens joodse namen tegen.
Voor het vertrek uit Haarlem moesten nog maatregelen op beheersgebied worden genomen. De synagoge werd opgeruimd en afgestoft. Een deel van de inboedel ging naar Amsterdam. Op de gebouwen werd een bordje gehangen met de mededeling dat de sleutels verkrijgbaar waren bij de firma Enschedé op het Klokhuisplein. Deze firma nam de synagoge als pakhuis in gebruik en men hoopte dat het gebouw zo gespaard zou blijven. Volgens de gedenksteen op die plaats is de synagoge toch ontwijd en uit een verslag blijkt dat de inboedel door Haarlemse NSB-ers werd gesloopt en weggeroofd. Na de oorlog bleek de restauratie van het gebouw dermate duur, dat men besloot het gebouw maar aan de firma Enschedé te verkopen. In april 1953 is het afgebrand. In 1985 is op de oude plek van de synagoge een gedenksteen aangebracht, evenals trouwens aan het vroegere woonhuis van opperrabbijn de Vries aan de Bakenessergracht.
De oude samenwerking van het Joles ziekenhuis met het Elisabeth's Gasthuis moest op last van de Duitsers worden verbroken, hetgeen op 15 augustus 1942 werd geëffectueerd. Vanaf 15 februari 1943 werd het gebouw door het E.G. gebruikt en naoorlogse pogingen om de oude samenwerking te herstellen stuitten af op de weigerachtige houding van de regenten van het E.G. Het gebouw heeft men toen in 1949 in arren moede tegen taxatiewaarde aan de gemeente Haarlem verkocht en van de opbrengst is later in Haifa in Israël het bejaardenhuis Beth Joles gebouwd, dat in mei 1957 officieel is ingewijd. Alleen de Davidsster op de dakruiter herinnert aan het Groot Heiligland nog aan het vroegere joodse ziekenhuis.
Hoewel alle joden op 15 februari 1943 Haarlem verlaten moesten hebben, blijkt uit andere gegevens dat sommigen langer in Haarlem mochten blijven. Uit een overzicht van Openbare Werken uit mei 1943 betreffende door joden bewoonde huizen, zie ik dat er toen nog steeds joden in Haarlem woonden. De oorzaak ken ik niet, maar later vertrokken ook zij.
In Amsterdam heeft het kerkbestuur nog geprobeerd om een deel vam de gemeente bij elkaar te houden. Dat blijkt uit de spaarzaam bewaard gebleven correspondentie. Maar lang bleven zij daar niet meer.
Volgens een opgave van de joodse gemeente uit 1960 kwamen er 16 gedeporteerde Haarlemse joden uit de concentratiekampen terug. Van de 523 geregistreerde onderduikers kwamen er in 1945 minstens 210 weer in Haarlem terug. Waarschijnlijk waren het er meer, maar de bronnen waaruit ik moest putten zijn moeilijk raadpleegbaar. Het verschil tussen die twee getallen - 313 - hoeft niet aan te geven hoeveel onderduikers er in de oorlog nog zijn gearresteerd. Hoewel een aantal daarvan op hun schuilplaatsen is gepakt - en van sommigen zijn de namen wel bekend - zijn een aantal onderduikers elders in ons land opgedoken en hebben zij zich daar ook gevestigd, zoals omgekeerd in Haarlem opgedoken joden zich hier hebben gevestigd.
Maar regelmatig werden ondergedoken joden aangegeven en gearresteerd. In augustus 1943 werden aan de Nieuwe Gracht op één adres 19 joden opgepakt, later in een boerderij in de Haarlemmermeer 50, bij de overval in de Schuilplaats aan de Barteljorisstraat 26 personen, waaronder een aantal joden (4). Aan het Politiebureau werden regelmatig aangehouden joden opgebracht (5).
Volgens de joodse gemeente tenslotte (1960) lieten ongeveer 1.000 Haarlemse joden het leven in kampen of op weg daarheen. Ik denk zelf dat het aantal meer in de buurt van de 750 ligt, maar dan nog zijn het er 750 teveel.
De joodse begraafplaats aan de Amsterdamsestraatweg werd door de bezetter omgebouwd tot een mitrailleursnest. Het om de begraafplaats lopende priesterpad werd uitgegraven tot een loopgraaf en de wanden daarvan werden versterkt met daarvoor stukgeslagen grafzerken. De uit de loopgraaf afkomstige aarde werd bovenop de graven geworpen, waardoor de begraafplaats een heuvelachtig terrein werd vanwaaruit de grote weg naar Amsterdam met mitrailleurs kon worden bestreken. Na de oorlog is de begraafplaats met grote kosten weer in orde gebracht; de meeste graven konden geïdentificeerd worden.
Door de aard van mijn materiaal, overheidsarchieven, hebt U weinig gehoord over de houding van individuen. Maar ze waren er wel: de ambtenaar die illegaal een geboorte- of overlijdensakte schreef, de agent die niet hard genoeg achter een ontsnapte jood aanliep, de leraar die een joodse leerling in huis had, burgers die onderduikers in huis namen. Hun namen vind ik in archieven alleen als het mis ging. Maar zulke voorbeelden maken het moeilijk om de houding van de bevolking te bepalen en zijn daar niet representatief voor.
1. M. Wolff, "De geschiedenis der joden te Haarlem", 1600-1815 en 1815-1890,
Haarlem 1917 en 1919
3. Hans Poley, "Ten Boom, à Dieu. Terug naar ´de Schuilplaats´ ",
Apeldoorn 1995, p.27.
4. Poley, a.w., p.98, 108 en 154.